Levensverhaal Tilly Bosman – Ontsnapping uit het kamp

Deel 3 – Ontsnapping uit het kamp

<<Deel 2 – deportatie naar de kampen

Het werk bij de wasserij in Meppel was erg zwaar. De dag dat mijn ouders ‘oostwaarts’ gezonden werden was ik fysiek en mentaal totaal uitgeput.
Ik vertelde aan een van de Nederlandse eigenaren van de wasserij wat er die ochtend gebeurd was en vroeg of ik vrij kon krijgen om uit te rusten. Hij weigerde echter. Ik moest gewoon het zware werk blijven doen zoals altijd.

En niet alleen die ene dag.
De administratie van het kamp Westerbork had vergeten mij uit de wasserij-groep te halen toen mijn ouders gedeporteerd waren. Ik werkte zodoende buiten het kamp terwijl er geen gijzelaars meer waren om te voorkomen dat ik zou ontsnappen.
Elke ochtend werden we van Westerbork in vrachtwagens naar het station van Assen vervoerd onder begeleiding van Nederlandse marechaussee (een soort militaire politie). Vandaar reisden we als groep onbegeleid verder met de trein naar Meppel, een afstand van ongeveer 50 à 60 km. Vanaf het station Meppel liepen we naar de wasserij. Uiteraard hadden we onze gele sterren op.

Sophie (Job) Simons was het meisje dat door een administratieve fout in onze groep terecht was gekomen. Zij had namelijk geen familie in het kamp die gegijzeld kon worden. Nu dat voor mij ook gold, begonnen we te denken aan ontsnappen. We bereidden ons nauwgezet voor.
We bestudeerden de aankomst- en vertrektijden van de treinen op station Meppel. Hier vandaan wilden we vluchten. In Assen immers wachtte de Nederlandse marechaussee om ons weer te begeleiden naar het kamp en hoewel zij ons redelijk goed behandelde, in tegenstelling tot de Nederlandse politie die collaboreerde met de Duitsers, zouden zij toch zeker direct alarm slaan als er 2 meisjes zouden ontbreken. Dan moesten wij al lang en breed weg zijn.
Ook zonden we pakketjes met kleren naar niet-Joodse vrienden vanaf het postkantoortje op het station Meppel.

Onze grote zorg was echter de groepscontrole. De andere meisjes waren als de dood voor het idee van vluchten. We wilden hen niet met onze plannen belasten, maar toch moesten we tijdens die gezamenlijke dagelijkse reis op de een of andere manier ongemerkt weg zien te komen. Wij lieten de andere meisjes er daarom aan wennen dat we niet altijd present waren, maar elders in de trein zaten, als we terugreisden naar Assen. Soms was een van ons er niet soms waren we er beiden niet. We verklaarden dit door te zeggen dat de treinen zo vol waren dat we niet bij elkaar konden blijven. Achteraf troffen we elkaar altijd weer. Dit deden we een aantal keren totdat de meisjes het gewoon vonden.

We besloten dat we op 10 september 1943 zouden ontsnappen. We hadden erg weinig geld. Job’s voormalig kindermeisje had aan ons verzoek gehoor gegeven om ons op station Meppel te ontmoeten. We hadden haar gevraagd 2 treinkaartjes voor ons te kopen: Meppel-Leiden voor Job en Meppel-Rotterdam voor mij. Ik kan me niet meer herinneren of ze een paar dagen voor onze ontsnapping op station Meppel ons de kaartjes heeft gegeven of op de dag zelf. Op de dienstregeling hadden we gezien dat de trein die we normaal naar Assen namen een paar minuten eerder vertrok dan de trein naar het zuiden, die wij van plan waren te nemen. Toen we de bewuste dag na het werk op het station Meppel aankwamen verstopten Job en ik ons op het toilet, haalden de gele sterren van onze kleren en trokken die door. Op het laatste moment besloten we niet de eerste trein naar Zwolle te nemen omdat we bang waren dat ie doorzocht zou worden, maar de tweede. In Zwolle namen Job en ik afscheid van elkaar en reisden afzonderlijk door naar Utrecht. We gingen ieder ons eigen weg. Job ging naar haar ondergedoken nicht in Leiden, hopende dat zij haar zou helpen een onderduikadres te vinden. Ik ging terug naar Rotterdam.
We hadden erg veel geluk dat er geen identiteitscontrole in de trein was, want dat gebeurde namelijk erg vaak in die dagen.

Terug in Rotterdam

In mijn geboortestad ging ik op zoek naar Karel Kaufmann, die ik toen nog als een goede vriend beschouwde. Hij was een economie student en lid geweest van de Nederlandse Zionisten Beweging, waar ik hem voor de oorlog had ontmoet. We zaten toen in dezelfde groep en hij had me altijd erg aardig gevonden. Toen het voedselgebrek begon, voordat we naar de kampen waren afgevoerd, had hij het voor elkaar gekregen allerlei schaarse producten te bemachtigen en soms kwam hij ons vlees en boter brengen. Zo ver ik wist had hij vele van onze vrienden geholpen met het vinden van onderduikadressen en ik wist waar ik hem kon vinden; in een appartement dat gehuurd werd door een niet-Joodse vriend van hem. Karel’s ouders zaten er met twee jonge kinderen ook ondergedoken.

De dag nadat ik in Rotterdam was aangekomen bezocht ik mijn moeders vriendin Adri Hartman, de vrouw bij wie mijn ouders hun waardevolle huisraad hadden achtergelaten. Aan haar ook had ik de parketten met kleren gestuurd vanuit Meppel. De huishoudster, die ik goed kende, was verstomd van verbazing toen ze mij zag bij het openen van de voordeur. Ze wist immers dat ik gedetineerd was in Westerbork. Ik pakte mijn kleren en ging terug naar Karel’s appartement.

Een paar dagen later had ik kiespijn. Wederom verliet ik het appartement om met de tram naar onze familie-tandarts te gaan. Hij viel haast flauw toen hij mij zag. Hij behandelde mijn kies en weigerde betaling. Op de terugweg herkende ik in de tram een bekende, een Jood die met een niet-Jood was getrouwd. Opeens werd ik bang dat hij me zou zien en ik realiseerde me welk gevaar ik liep door mijn schuilplaats te verlaten en gewoon door Rotterdam te lopen waar zoveel mensen me konden herkennen.
Door zijn connecties met de ondergrondse was Karel erg bedreven in het vinden van schuilplaatsen voor vluchtelingen. Hij kende een aantal adressen in Nederland waar hij Joden kon verbergen. Hij stelde mij een paar van die adressen voor, want het was duidelijk dat ik niet langer in het appartement kon blijven.

Ik voelde me er ook niet op mijn gemak. Misschien heb ik iets vermoed, ik kan het anders niet goed verklaren, want op een dag zei ik tegen mijn medebewoners dat ik weer naar de tandarts moest, verliet het appartement en nam de trein naar Leiden. Al mijn bezittingen liet ik achter.
In Leiden ging ik naar het onderduikadres van Job, gelukkig wist ik waar dat was en daar voelde ik me voor het eerst veilig.

Dat er naar mij gezocht werd bleek uit een telexbericht dat ik van een Rotterdamse politieman kreeg na de oorlog. In het bericht, dat naar alle politiebureau’s in het land gestuurd was op 11 september 1943, werd een beschrijving van Job en mij gegeven en een verzoek tot aanhouding en uitlevering.

Onderduik in Leiden

De mensen waarbij Job verbleef waren actief in het verzet. Met behulp van een katholieke priester zorgden ze ervoor dat ik een nieuwe identiteit kreeg. Op het identiteitsbewijs dat pater Van Hoorn voor mij regelde stond de naam Johanna C. Mensing. Ik besloot dat de C. stond voor Clothilde zodat ik mijn naam Tilly kon blijven gebruiken.
Na een paar dagen vond de gastfamilie een nieuw onderduikadres voor mij aan de rand van Leiden. Het was een prachtig groot huis van een professor van de universiteit, die daar met zijn vrouw en 2 kinderen woonde. Ik ging daar werken als huishoudster. De dag dat ik begon was de professor niet thuis. Er was mij gevraagd om zijn studeerkamer schoon te maken en daar zag ik boeken in het Hebreeuws op de boekenplanken; het oude testament en vele commentaren erop. Even was ik bang dat ik in een val gelopen was, maar gelukkig bleek dat hij professor in de theologie was. Later zou blijken dat hij ook iets te verbergen had; hij zat bij het verzet.

Achter het huis waren groentetuinen. Op een dag toen we aan tafel zaten voor een maaltijd zei een van de kinderen wijzend naar buiten: “Daar heb je meneer Bosman!”. Bij het horen van mijn familienaam sloeg de angst me om het hart. Al gauw besefte ik dat Bosman niet een typisch Joodse naam was. De man bleek gewoon een groentetuin te hebben en daar vaak aan het werk te zijn.

Helaas maakte een vervelend incident een einde aan mijn verblijf aldaar. Aangezien ik er niet typisch Joods uitzag was ik niet gebonden aan het huis. Ik ging er soms op uit. Zo was ik op een avond bij vrienden op bezoek geweest, die mij bij het weggaan 3 appels hadden meegegeven. Ik had de appels mee naar huis genomen en in mijn kamer gelegd. Een paar dagen later beschuldigde de vrouw des huizes mij van diefstal; ik zou de appels van hun zolder hebben gehaald. Mijn verhaal werd niet geloofd.

Ik besloot daarop om aan vrienden in de ondergrondse een ander onderduikadres te vragen.Dat lukte.
Ik kwam bij een heel vriendelijk katholiek gezin terecht; de familie Laarman. De moeder, Madeleine was Frans en de vader, Jan, Nederlands. Ze waren beiden hoog opgeleid, rond de 35 en hadden vier kinderen. De jongste was 7 maanden en de oudste 6 jaar. Bij de aangifte van haar jongste dochter voor de Burgerlijke Stand had Madeleine een tweeling opgegeven om zo meer voedselbonnen te bemachtigen voor het gezin. Vader Jan werkte niet, hij liefhebberde wat in een studie medicijnen, maar deed in feite niks. hij kwam uit een rijke familie en hoefde niet te werken. Madeleine werkte als assistent bij de vakgroep Frans aan de universiteit. Ze hield van piano spelen. Ze hadden een grote collectie Nederlands- Frans- en Engelstalige boeken in huis, waaruit ik gretig begon te lezen. Jan hield via een illegale radio-ontvanger de activiteiten van de Duitsers goed in de gaten. ’s Nachts tijdens de avondklok ging hij als de kust veilig was, de parken in om de borden met daarop “Verboden toegang voor Joden” weg te halen. Die stapelde hij op op zolder.

Jan en Madeleine verborgen nog een ander Joods meisje in hun huis, Hennie. Haar ouders hadden zich al voordat zij geboren was protestants laten dopen. Desondanks waren zij toch opgepakt en geëxecuteerd door de Duitsers. Hennie ging elke zondag naar de kerk en beschouwde zichzelf als protestants.

Ik bleef bij het gezin Laarman tot het einde van de oorlog en zelfs nog langer. Ik was er gelukkig. Ik werkte hard, nam huishoudtaken op me en leerde met baby’s omgaan. Doordat we Frans praatten kreeg ik vaardigheid in deze taal.

Onder de regelmatige bezoekers van de familie bevond zich ook pater Van Hoorn. Hij studeerde Frans bij Madeleine. Tijdens de hongerwinter van 1944-45 hielp hij ons en vele andere gezinnen. Hij liep de boerderijen in de weide omtrek af voor voedsel. Hij bracht ons aardappelen, soms kaas, bloem en zelfs suiker. Vandaag staat zijn standbeeld in het centrum van Leiden uit erkenning voor zijn verzetsdaden gedurende de oorlog.

De hongerwinter

De winter van 1944-1945 was erg streng. Ondanks dat het zuiden van Nederland al in het najaar van 1944 bevrijd was, werden de omstandigheden in het noorden er alleen maar slechter op. Vooral in het westen was er een enorm voedseltekort. We aten soms tulpenbollen en suikerbieten, veevoer. Ook de Duitsers hadden voedselgebrek en eigenden zich daarom de karige voorraden van de locale bevolking toe.
Veel Nederlanders trokken te voet naar het noorden en oosten van het land om bij de plaatselijke boeren voedsel te kopen. Dat waren barre tochten van dagen door de vrieskou. Velen stierven van honger en onderkoeling onderweg. Veel ouderen en zieken stierven thuis. Er was geen brandstof meer. Bomen langs de wegen werden omgekapt. Mensen die nog fietsten hadden houten wielen, omdat rubber banden niet meer te krijgen waren.

Wij kookten ook op hout. We hadden genoeg hout omdat we vlakbij een bos woonden. We kregen het voor elkaar voldoende voedsel te bemachtigen en ik moet zeggen dat ik nooit vreselijke honger heb geleden gedurende die tijd. Ik bewoog me vrijelijk rond, ging wandelen met de kinderen en ’s avonds bezocht ik vrienden.

Ik was er intussen achter gekomen dat Karel Kaufmann een verrader was. Hij had aan de SD (Sicherheitsdienst) alle namen en adressen doorgespeeld van degenen die hij zogenaamd had helpen onderduiken of ontsnappen naar Zwitserland en Spanje, incluis mijn broer. Daarom was de vlucht van mijn broer vanaf het begin al gedoemd te mislukken. Karel had al zijn vrienden aangegeven, zelfs zijn eigen familie.
Het enige waar ik in Leiden bang voor was dat Karel plotseling vanachter een boom zou opduiken. Dit was natuurlijk overdreven want hij had geen idee waar ik naartoe gevlucht was. Toen ik zijn appartement verliet heb ik al het contact met hem en zijn familie verbroken.

In januari 1945 vond Jan Laarman, vader van 4 kleine kinderen en eentje op komst, met 2 Joodse meisjes verborgen in zijn huis, 2 clandestiene radiozenders en een stapel gestolen borden op zijn zolder, dat Nederland nooit bevrijd zou kunnen worden zonder dat hij eraan deelnam. Hij stapte op zijn fiets en ging zuidwaarts naar het bevrijde deel van Nederland.
De achtergebleven 7 maanden zwangere Madeleine vond dat ze in haar eentje niet langer 2 Joodse meisjes kon verbergen.

[wc_row][wc_column size=”one-half” position=”first”]

Op een nogal vernederende manier stuurde ze Hennie weg. Later heb ik vernomen dat ze een andere schuilplaats heeft gevonden tot het einde van de oorlog en dat ze heeft overleefd. Ik bleef en nam Hennie’s taken over. Op mijn verjaardag, 11 maart 1945 werd de nieuwe baby geboren. Haar naam werd Emmanuelle. de geboorte verliep zonder problemen. Ik heb het kind aangegeven bij de gemeente.

Tegen het einde van de oorlog hield de Britse luchtmacht voedseldroppings boven West Nederland. In de pakketten zaten o.a. witbrood, suiker en meel.
Veel pakketten landden recht voor ons huis. Natuurlijk was er een algehele rush op het eten.

Na de oorlog

De oorlog eindigde op 5 mei 1945.

Ik bleef een paar maanden langer in het huis, omdat ik Madeleine niet alleen kon laten met 5 kinderen. Kort nadat Jan terug was gekeerd vertrok ik. Helaas heb ik toen elk contact met hen verloren. Ik wist alleen dat het gezin nadat ik weg was naar Frankrijk is geëmigreerd.

Door de jaren heen heb ik meermalen geprobeerd het contact met de familie te herstellen. In de jaren 80, toen ik met vrienden op vakantie was in Zuid Frankrijk vond ik de naam Laarman in een telefoonboek op het postkantoor van Avignon. Toen ik belde kon Madeleine niet geloven dat ik het was. Iemand had haar verteld dat ik niet meer in leven zou zijn. Ik heb Madeleine en Jan toen weer gezien, dat was fantastisch. Sindsdien heb ik contact gehouden met Madeleine en haar een paar keer bezocht in haar appartement in Parijs tot zij in 2007 op 99 jarige leeftijd is overleden.

Onmiddellijk na de oorlog werden er op verschillende plaatsen lijsten opgehangen met namen van overlevenden van de concentratiekampen. Natuurlijk hoopte ik de namen van mijn ouders daar te vinden. Ik vond slechts de namen van oom John van mijn vaders kant en tante Betsy, oom Maurits en hun zoon Reindert van mijn moeders kant [zie inleg].

[/wc_column][wc_column size=”one-half” position=”last”]

[wc_box color=”info” text_align=”left”]

Betsy Philipse was de zus van Henriëtte Philipse, de moeder van Tilly Bosman. Zij was getrouwd met Maurits Hillel van Hertzfeld en had 3 zonen, Leo, Frits en Reindert. De familie was in zeer goede doen en belangrijk genoeg om tijdens de tweede wereldoorlog naar Barneveld overgebracht te worden. Hier kwamen alleen de uitverkoren Joden met hun gezinnen (totaal 651) terecht die belangrijk werden geacht voor de maatschappij, zoals rechters, professoren, industriëlen en invloedrijke zakenlieden. Zij zaten in en rondom het kasteel ‘De Schaffelaar’. De gedetineerden hadden mee kunnen nemen wat zij wilden naar het kasteel, konden hun sociale leven daar voortzetten, zoals bezoek ontvangen, en genoten een beperkte vrijheid. In 1943 is het ‘kamp’ opgedoekt en zijn de meesten via Westerbork in Theresiënstadt terecht gekomen. Bijna iedereen van deze groep heeft de oorlog overleefd.

De twee oudste zonen van de oom en tante van Tilly waren echter al eerder opgepakt door de Duitsers. Leo tijdens een opstand in Amsterdam en in 1942 in Auschwitz vermoord en Frits, gearresteerd nadat hij geweigerd had een partijtje tennis te spelen met een Duitse officier, is omgekomen in Neuengamme.

Tante Betsy heeft nog geprobeerd Tilly op de Barneveld-lijst te krijgen door te zeggen dat zij verloofd was met Reindert.
De familie kwam in Westerbork aan kort nadat Tilly was ontsnapt. “Als zij eerder waren gekomen”, schrijft ze, “had ik nooit geprobeerd te ontsnappen, omdat ik dan hun leven in gevaar zou hebben gebracht.”

[/wc_box]

[/wc_column][/wc_row]

 

[wc_row][wc_column size=”one-half” position=”first”]Oom John was door het Rode Kruis overgebracht naar een ziekenhuis in Rotterdam. Gedurende de hele periode in kamp Bergen-Belsen was hij in de veronderstelling dat zijn 3 kinderen gered waren. iemand had hem verteld dat ze gezien waren. Deze gedachte had hem doen vechten voor zijn leven.

De joden uit het sterkamp (4e subkamp) van Bergen-Belsen, waar John Bosman in zat waren eigenlijk bestemd om uitgewisseld te worden tegen Duitse krijgsgevangenen, maar dat gebeurde bijna niet. Vlak voordat de geallieerden kwamen werden de overgebleven Joden in veewagons gestopt en zonder eten of drinken wekenlang kris kras door het instortende Duitsland gereden. Als de trein voor een poos stopte konden de sterken de velden ingaan om aardappels, groente en ander eetbaar spul te zoeken. Velen zijn omgekomen tijdens deze tocht. Uiteindelijk stopte de trein in Troeblitz in het oosten van Duitsland, een gebied dat door de Russen bevrijd was. De bevrijde gevangenen kregen eten in de huizen van de locale bevolking, maar velen aten te veel. Ook oom John. Hun uitgeteerde lichamen konden het voedsel niet meer verteren. In Rotterdam bleek dat hij een geperforeerde maagwand had. Hij had inmiddels gehoord van het lot van zijn gezin en wilde niet langer meer leven. Hij stierf op 44 jarige leeftijd een paar weken nadat hij terug was. Ik heb hem een aantal keren in het ziekenhuis bezocht en was geschokt door zijn verschijning. Hij zag er uit als een skelet.

Kort nadat geheel Nederland was bevrijd ontmoette ik mijn broer Sam in Eindhoven. Daar was een overheids en een Joods registratiebureau, waar alle overlevenden van de kampen en vluchtelingen zich konden melden.
Sam en ik hadden gedurende de oorlogsjaren contact gehouden door brieven via derden, zodat we op de hoogte waren van elkaars doen en laten. Toen we elkaar zagen realiseerden ons pas echt dat onze ouders niet terug zouden keren en we alleen verder moesten. We gingen ons richten op de toekomst en zoals iedereen die het overleefd had, spraken we niet meer over de ellende van het verleden.

[/wc_column][wc_column size=”one-half” position=”last”]

[wc_box color=”info” text_align=”left”]

Bergen-Belsen was oorspronkelijk een leger-oefenterrein en werd toen de oorlog uitbrak ingericht als krijgsgevangenenkamp.

Vanaf 1943 toen de SS daar de leiding had overgenomen werd het kamp ingericht voor Joden met een speciale status, die dus niet direct vergast werden. Er waren maar liefst 7 subkampen. Ook werden zieken en krijgsgevangenen uit andere overvolle concentratiekampen hier ondergebracht. Het werd cynisch ‘herstellingsoord’ genoemd. Herstellen kon men er echter niet. De omstandigheden in het kamp waren immers verschrikkelijk, elementaire levensbehoeften waren er niet en er waren uitbraken van ernstige epidemieën. Ontelbare bezweken hieraan.
Tussen augustus en november 1944 werd er een groot tentenkamp aangelegd, aanvankelijk voor 4000 Joodse vrouwen uit Hongarije en Polen. In het begin van de herfst kwamen daar nog eens 8000 vrouwen uit concentratiekamp Auschwitz en Plaszow bij. Ze werden geplaatst in 18 grote tenten. Schoon water was er niet en eten was er nauwelijks. Tijdens een najaarsstorm stortten de tenten in. Van de restanten bouwden men noodvoorzieningen, sommigen werden elders in het kamp opgevangen, maar het overgrote deel moest verblijven onder de blote hemel. Anne en Margot Frank zaten bij deze groep en zijn uiteindelijk bezweken aan de tyfus.
In subkamp 4, waar John Bosman inzat en ook wel het sterkamp werd genoemd omdat deze Joden verplicht een ster moesten dragen, zaten in 1944 ruim 4000 Joden. De meesten van hun kwamen uit Nederland. Vlak voor de bevrijding werden deze Joden in treinen met veewagons geduwd en kris kras door Duitsland gereden.
De Engelsen die het kamp in april 1945 bevrijden waren ontzet door wat zij aantroffen. Een kamp met 60.000 gevangenen, waarvan er ontelbare stervende waren en duizenden onbegraven lijken.
Ze hebben er een film van gemaakt die verplicht vertoond werd aan de Duitsers als een soort tegengif tegen de jarenlange Nazi-propaganda.

[/wc_box]

[/wc_column][/wc_row]

Tijdens de Tweede Wereldoorlog is ongeveer 77% van de Joodse bevolking van Nederland vermoord, 108.000 van de 140.000 die er voor de oorlog woonden. Dit is het hoogste percentage van alle landen in West Europa.

Tilly Schüller-Bosman

2010/ 2011 opgetekend in het Hebreeuws door: Ruthie David-Schüller vertaald in het Engels door: Jenni Tsafrir (2013)

vertaald en bewerkt naar het Nederlands door:
Jeroen van der Beek (november 2015)

Comments are closed.